Spring naar inhoud

Etty: De nagelaten geschriften van Etty Hillesum 1941-1943

15 januari 2014

Titel: Etty: De nagelaten geschriften van Etty Hillesum 1941-1943
Uitgever: Amsterdam: Balans, 1986
ISBN: 90 5018 006 x

Etty Hillesum

Esther (Etty) Hillesum werd op 15-01-1914 geboren in Middelburg. Haar vader, Dr. L. Hillesum, was een joodse leraar oude talen en later ook gymnasiumrector; haar moeder was een Russische. Etty had twee jongere broers: Jaap en Mischa. Haar vader had wel belangstelling voor het Jodendom, maar was sterk geassimileerd. Zij ging in Deventer naar het Stedelijk Gymnasium. Na haar doctoraal rechten studeerde ze Slavische talen. Etty woonde aan het begin van de Tweede Wereldoorlog in Amsterdam bij de vijfendertig jaar oudere weduwnaar Han Wegerif, met wie ze een verhouding had.

Vanaf februari 1941 bezocht zij de psychochiroloog Julius Spier. Hij had zeer veel invloed op Etty en haar zoektocht in het leven. Hij bracht haar in contact met de Bijbel en met Augustinus. Zij werkte ook voor hem als secretaresse. Julius Spier stierf op 15-09-1942.

Als administratief medewerkster van de Joodse Raad ging ze in juli 1942 op eigen verzoek naar Westerbork. Ze was daar tussen 30 juli en 5 december 1942 drie keer veertien dagen. In juni 1943 ging ze definitief naar Westerbork. Ze schreef haar dagboeken in Amsterdam. Met haar ouders en haar broer Mischa werd ze op 7 september 1943 gedeporteerd naar Auschwitz, waar ze op 30 november is omgekomen.

Het boek

Het boek bevat alle bekende geschriften van Etty Hillesum. Het bestaat uit de hieronder vermelde delen. Deze beschrijving beperkt zich tot de door Etty Hillesum geschreven teksten.

  • Woord vooraf en Inleiding met een biografie van Etty Hillesum en een verantwoording van de uitgave.
  • Dagboeken 1941-1942, bestaande uit negen cahiers genummerd 1 t/m 6 en 8 t/m 11. Cahier 7 is niet teruggevonden.
  • Brieven van Etty Hillesum
  • Brieven aan Etty Hillesum
  • Brieven over Etty Hillesum
  • Noten, Tekstverantwoording, Bibliografie, Aanhangsel en Persoonregister.

De dagboeken

Na haar kennismaking met Julius Spier, door Etty aangeduid met S., begint zij op 8 maart 1941 haar dagboeken. Etty zet zichzelf neer als een intelligente, erotisch gerichte, maar vooral als zoekende jonge vrouw. “… nur daß ich noch sehr viel an mir selber arbeiten muß um ein erwachsener und hundertprozentiger Mensch zu werden.” (blz. 3) “Erotisch ben ik zeer geraffineerd… Intellectueel ben ik zo geoefend dat ik alles kan peilen…” (blz. 4) De dagboekaantekeningen worden overheerst door haar ontmoetingen met en gedachten aan en over Spier: “… en dan weer S. en altijd maar weer S.” (blz. 57)

Etty Hillesum tracht met behulp van Spier orde in haar leven te scheppen. De behandeling kent sterk lichamelijke aspecten, waardoor Etty ook erotisch onder zijn invloed is. “Sinds ik hem ken, maak ik een rijpingsproces door… Maar nu komt er die verdomde erotiek, waarmee hij tjokvol zit en ik ook.” (blz. 58) “Wat het gisterenavond nog moeilijker maakte, was dat ik weer eens verliefd op hem raakte.” (blz. 106) Spier heeft veel invloed op Etty en brengt duidelijk verandering in haar leven. “… met wèlk een enorme intensiteit, met welke inzet van m’n hele persoon, ik deze man en z’n werk en z’n leven in een half jaar tijds in me heb opgenomen en verwerkt. En nu is dat gebeurd. Hij is tot een bestanddeel van mij geworden.” (blz. 163) Hoezeer Etty ook haar lichamelijke verlangens heeft, tot “een gemeenschappelijke liefdesnacht in een gemeenschappelijk bed” (blz. 390) komt het niet en de verhouding wordt gaandeweg spiritueler van aard. “Mijn leven is toch aan het zijne gebonden, of liever het is verbonden met het zijne. En niet eens onze levens, maar onze zielen…” (blz. 410)

Op de achtergrond speelt de situatie van de eerste oorlogsjaren, haar studie Slavische talen, haar relatie met Han Wegerif, vaak aangeduid met “Pa Han” of “Vader Han” en aangesproken met “Vati” of “Papje”, de huishoudelijke zaken zoals kousen stoppen, menstruatie, haar beginnend schrijverschap, een abortus begin december 1941, de muziekavonden en haar relatie met ouders en broers. Daarnaast zijn de dagboeken rijk gelardeerd met teksten van vooral Rainer Maria Rilke (1875-1926), maar ook van Sigmund Freud (1856-1936) en Carl Gustav Jung (1875-1961) en later ook uit de Bijbel (Nieuwe Testament).

Haar strijd betreft haar eigen persoonlijkheid, haar stemmingen, haar schrijverschap, haar vrouwelijkheid. “Er zit een onrust in me, een bizarre, duivelse onrust, die productief zou kunnen zijn als ik er iets mee wist te beginnen.” (blz. 71) “Het is moeilijk met God en met je onderlichaam op gelijke goede voet te staan.” (blz. 74) Over haar vrouwelijkheid en seksualiteit: “Typisch is dat, men altijd weer begeerd wil worden door de man, dat dat altijd weer de hoogste bevestiging voor ons is, dat wij vrouw zijn…” (blz. 73) “Ik ben eigenlijk geen oer-vrouw, tenminste niet sexueel. (…) Het oer-lichamelijke wordt bij mij op allerlei manieren doorbroken en afgezwakt door een vergeestelijkingsproces. (…) Wat wel oer bij mij is, dat zijn de menselijke gevoelens, er zit een soort oer-liefde en oer-medelijden in me voor de mensen.” (blz. 130) “Mijn twee grijze vrienden. Wat is dat toch bij mij?” (blz. 259) “O God, help me hier uit. Leer me te scheiden het gevoel van versmade vrouw en van werkelijk groot Verlangen.” (blz. 277) Over haar schrijverschap: “En dit wordt steeds zekerder voor me: een dichtregel is een even grote realiteit als een kaasbon, of als wintervoeten. Is even wezenlijk.” (blz. 193) “Wat m’n omgang met de taal betreft: het is bij momenten net of het ijs in me begint te kruien, of er beweging komt in de verstarde taalmassa in me.” (blz. 240)

Gaandeweg vindt Etty een nieuwe weg in haar leven. Deze bestaat enerzijds uit de verdieping van haar vriendschap met Spier en anderzijds in het vinden van rust en van God. “Er rijpt heel langzaam, de laatste tijd, zo een ‘Zuversicht’ in me, een werkelijk groot vertrouwen. Een zich geborgen voelen in jouw hand, mijn God. Ik sta niet meer zo dikwijls afgesneden van die diepe onderstroom in me.” (blz. 205) God vindt Etty in zichzelf: “Ich bekam wieder Kontakt mit mir selber, mit dem Tiefsten und Besten was in mir ist und was ich Gott nenne …” (blz. 88) “Binnen in me zit een diepe put. En daarin zit God. Soms kan ik erbij.” (blz. 97) Ook groeit bij haar de behoefte te bidden: “En toch is er af en toe een grote drang in me neer te knielen, met de handen voor m’n gezicht en op die manier een vrede te vinden en te luisteren naar een verborgen bron in mij.” (blz.109) Uiteindelijk durft zij vrijmoedig over God te spreken: “De moed hebben de naam God uit te spreken.” (blz. 190)

Na driekwart jaar begint zich een andere Etty Hillesum af te tekenen. Naast al haar onrust is er ook sprake van zekerheid en aanvaarding. Tegenover God: “God ik dank je. Ik dank je dat je in me wonen wilt.” (blz. 240) Over haar eigen leven: “Is dit werkelijk míjn leven? Zo vol, zo rijk, zo intensief en zo mooi?” (blz. 312) “Dat ik zó groot lief kan hebben.” (blz. 369) “Rijp om een ‘Schicksal’ op je te kunnen nemen.” (blz. 376)

Dit geldt ook haar houding tegenover het steeds dreigender wordende geweld van de oorlog. In het begin reageert zij reeds met: “Wanneer een S.S.-man me dood zou trappen, dan zou ik nog opkijken naar z’n gezicht en me met angstige verbazing en menselijke belangstelling afvragen: Mijn God kerel, wat is er met jou allemaal niet voor verschrikkelijks in je leven gebeurd, dat je tot zùlke dingen komt?” (blz. 23) Later schrijft zij: “God, ik blijf alles onder ogen zien en wil voor niets weglopen… en ik tracht altijd weer de naakte, kleine mens op te sporen…” (blz. 402) “Meestal slaan de dreigendste maatregelen – en het zijn er nog al wat tegenwoordig – te pletter tegen mijn innerlijke zekerheid en vertrouwen; en, verwerkt in mij, verliezen ze veel van hun dreiging.” (blz. 429)

Uiteindelijk wordt zij steeds stelliger: “… dat dìt de historische taak van de vrouw is, voor de komende tijd: de man over haar eigen ziel naar zijn eigen ziel de weg te wijzen.” (blz. 301) “Nooit resigneren, nooit vluchten, alles verwerken, alles verwerken, dàn maar lijden, dat is ook niet erg, maar nooit, nooit resignatie.” (blz. 373) “De grootste ondeugden zijn mij niet vreemd, maar daarnaast ken ik ook het grootste godsvertrouwen en offervaardigheid en mensenliefde.” (blz. 456) “Men is op onze algehele vernietiging uit, dit moet men ook in zijn leven aanvaarden en dan gaat het wel weer.” (blz. 486) “… door de dood binnen zijn leven op te nemen, verruimt en verrijkt men zijn leven.” (blz. 489) “Eén ding is wel zeker: men moet de voorraad liefde op deze aarde helpen vergroten.” (blz. 497) “… ik ben bereid tot alles, tot iedere plek op deze aarde, waar God me zenden zal en ik ben bereid tot in iedere situatie en tot in de dood te getuigen, dat dit leven schoon en zinrijk is en dat het niet aan God ligt, dat het zo is als het nu is, maar aan ons.” (blz. 508)

In haar gebed op 12 juli 1942: “Het zijn bange tijden mijn God. (…) Ik zal je helpen God, dat je het niet in mij begeeft… En misschien kunnen we er ook aan meewerken jou op te graven in de geteisterde harten van anderen. Ja, mijn God, aan de omstandigheden schijn jij niet al te veel te kunnen doen, ze horen nu eenmaal ook bij dit leven. Ik roep je niet ter verantwoording, jij mag daar later ons voor ter verantwoording roepen. En haast iedere hartslag wordt het me duidelijker: dat jij ons niet kunt helpen, maar dat wij jou moeten helpen en dat we de woning in ons, waar jij huist, tot het laatste toe moeten verdedigen. Er zijn mensen, het is heus waar, die nog op het laatste ogenblik stofzuigers in veiligheid brengen en zilveren vorken en lepels, in plaats van jou, mijn God. En er zijn mensen, die hun lichamen in veiligheid willen brengen, die alleen nog maar behuizingen zijn voor duizend angsten en verbitteringen. En ze zeggen: Míj zullen ze niet in hun klauwen krijgen. En ze vergeten, dat men in niemands klauwen is, als men in jouw armen is. (…) Voor het grote heroïsche lijden, heb ik genoeg krachten, maar het zijn meer de duizend kleine dagelijkse zorgen, die je soms plotseling als bijtend ongedierte bespringen. (…) En ik zal je alle bloemen brengen, die ik op mijn wegen tegenkom, mijn God, en werkelijk, dat zijn er heel vele.” (blz. 516)

Vanaf 30 juli 1942 gaat Etty Hillesum vrijwillig als medewerkster van de Joodsche Raad twee keer twee weken naar Westerbork. Vanaf deze datum houdt ze geen dagboek bij. Op 15 september de sterfdag van Spier vervolgt zij haar dagboek. Zij is dan net weer enkele dagen terug in Amsterdam. Vanaf dit moment stelt Etty zich helemaal beschikbaar voor God en de mensen. Wel wordt ze hierbij ernstig gehinderd door ziekte, zodat ze in 1942 nog slechts eenmaal twee weken naar Westerbork gaat en pas eind juni 1943 definitief naar Westerbork vertrekt.

De laatste dagboekaantekeningen zijn van 13 oktober 1942. Enkele laatste citaten hieruit: “Laat ik maar de opvangbarak zijn van het betere in jullie, dat er toch zeker in ieder van jullie is. Ik hoef niet zo veel te doen, ik wil er alleen maar zijn. Laat mij in dit lichaam maar de ziel zijn.” (blz. 547) “Er is geen dichter in mij, er is wel een stukje van God in mij, dat tot dichter zou kunnen uitgroeien.” (blz. 575) “Laat mij het denkend hart van deze barak mogen zijn.” (blz. 575) “Men zou een pleister op vele wonden willen zijn.” (blz. 583)

Brieven van Etty Hillesum

De opgenomen brieven betreffen vooral de periode vanaf haar eerste bezoek aan Westerbork. Vanuit Amsterdam schrijft zij regelmatig aan Osias Kortmann, die in Westerbork verblijft. Vaak handelt het over de gang van zaken in Westerbork en de toestand van Etty gedurende haar periode van ziekte in Amsterdam. “Und ich möchte so gern wieder nach Westerbork, aber muß umziehen ins Krankenhaus.” (blz. 615)

Na haar definitieve vertrek naar Westerbork begin juni 1943 schrijft zij brieven naar haar vrienden. Veelal behandelen ze het sturen van voedsel en kleding. Soms bevatten ze ook zeer indringende beschrijvingen van de gebeurtenissen in het kamp. Daardoorheen weet Etty Hillesum telkens weer het goede te zien. “De lucht is vol vogels, de paarse lupinen staan daar zo vorstelijk en vredig, op de kist zijn twee oude keuvelende vrouwtjes gaan zitten, de zon schijnt op m’n gezicht en vlak voor onze ogen geschiedt een massamoord, het is zo onbegrijpelijk alles.” (blz. 642) En zij blijft op God gericht en zich zorgen maken over God. “Je hebt mij zo rijk gemaakt, mijn God, laat me ook met volle handen uit mogen delen. Mijn leven is geworden tot één ononderbroken samenspraak met jou, mijn God, één grote samenspraak.” (blz. 682) Op 2 september 1943 schrijft zij in een van haar laatste brieven: “En toch is het leven in z’n onberedeneerbare diepte zo wonderlijk goed, Maria –, daar moet ik toch altijd weer op terug komen. En als wij er maar zorg voor dragen, dat ondanks alles, toch God bij ons in veilige handen is, Maria–.” (blz. 701)

Commentaar

Hoewel er sprake is van een niet voor publicatie bewerkt manuscript, is het een zeer leesbaar boek. Etty Hillesum beschikte over een vlotte en beeldende manier van schrijven. Dit heeft geleid tot een fascinerend en aangrijpend relaas van een spirituele weg. Hoezeer de persoonlijke ‘Einstellung’ een rol speelt bij de beoordeling van de werken van Etty Hillesum blijkt uit de zeer uiteenlopende commentaren erop. Enerzijds is er sprake van ‘heiligverklaringen’, anderzijds ook van negatieve reacties: “Pellen we Etty Hillesum onder alle veronderstellingen en spiritueel geneuzel uit, dan blijft een labiele vrouw over, die voor de broodnodige mentale steun leunde op mensen als de charlatan Julius Spier, en na diens dood op een zelfgeknutselde God. Uiteindelijk liet ze zich na wat collaboratie als een mak schaap naar de slachtbank leiden. Een deerniswekkend geval, en zeker geen lichtend voorbeeld voor de jeugd van tegenwoordig, die je strijdbaarder mag hopen.” (Enno de Witt, Gelders Dagblad, 11-10-01) Mij lijkt de methode van de synchronie – de tekst te nemen zoals die voor ons ligt – het meest op zijn plaats bij het beoordelen van de geschriften van Etty Hillesum.

In het licht van de van Kees Waaijman afkomstige definitie: “Spiritualiteit is voortgaande omvorming van iemand betrokken op een onvoorwaardelijke Aanspraak”, kan gesteld worden dat er duidelijk sprake is van omvorming. De vorm van spiritualiteit die Etty Hillesum beleefd, is niet eenduidig. Zoals uit verschillende citaten waarin Etty zichzelf hiermee confronteert, is er sprake van een mengvorm. Allereerst is er de geestelijke begeleider, Julius Spier. Deze binaire relatie krijgt gaandeweg meer het karakter van een vriendschapsrelatie. “… met wèlk een enorme intensiteit, met welke inzet van m’n hele persoon, ik deze man en z’n werk en z’n leven in een half jaar tijds in me heb opgenomen en verwerkt.” In deze zin is er sprake van spiritualiteit in een binaire relatie. Van hieruit ontwikkelt zich de relatie met God, die een intimiteit – “Mijn leven is geworden tot één ononderbroken samenspraak met jou, mijn God, één grote samenspraak.” – en oriëntatie – “Ik zal je helpen God, dat je het niet in mij begeeft…” – heeft die doet denken aan de crisisspiritualiteit van de 16e eeuw. Tenslotte is een sterke gerichtheid op de medemens: “Men zou een pleister op vele wonden willen zijn.”

De spirituele weg die Etty Hillesum aflegt, haar omvorming, is in de beschrijving van het boek reeds getekend. Deze weg begint als zij in behandeling gaat bij Julius Spier. In eerste instantie is er de confrontatie met haarzelf. Gaandeweg vindt Etty een nieuwe weg in haar leven in de vorm van verdieping van haar relatie met Spier en het vinden van rust en van God. Na driekwart jaar is er sprake van zekerheid en aanvaarding. “Rijp om een ‘Schicksal’ op je te kunnen nemen.” Van hieruit groeit zij verder en is zij in staat haar rol in Westerbork te vervullen. In één van haar laatste brieven schrijft zij: “Je hebt mij zo rijk gemaakt, mijn God, laat me ook met volle handen uit mogen delen.”

In eerste instantie is Etty Hillesum zozeer op Julius Spier georiënteerd, dat hij voor haar een onvoorwaardelijke aanspraak vormt. Later vindt zij “dem Tiefsten und Besten was in mir ist und was ich Gott nenne”. Dan is God de onvoorwaardelijke Aanspraak. Door de steeds sterker wordende jodenvervolging wordt God iemand over wie zij zich zorgen maakt: “En als wij er maar zorg voor dragen, dat ondanks alles, toch God bij ons in veilige handen is.”

De betrokkenheid op God is bij Hetty Hillesum relationeel van aard. God is de altijd aanwezige gesprekspartner, die staat voor het goede in de mensen en in haarzelf en die gekoesterd moet worden. Deze relatie wordt beschreven vanuit de positie van Etty zelf.

Situering van de spiritualiteit van Etty Hillesum binnen het geheel van vormen in verleden en heden levert het volgende beeld op. Zoals hierboven reeds aangegeven, is het een hedendaagse vorm van spiritualiteit binnen een binaire relatie. Er is in het geheel geen sprake van een bepaalde school van spiritualiteit. Vergelijking met vormen van spiritualiteit uit het verleden toont een sterke verwantschap met de crisisspiritualiteit uit de 16e eeuw en dat er het minst sprake van verwantschap is met de Kabbala. Er is in het geheel geen sprake van een verborgen Goddelijk drama.

8 september 2002; geschreven als deel van een werkstuk over spiritualiteit.

From → Boeken

One Comment

Trackbacks & Pingbacks

  1. Dat onverwoestbare in mij | Diaken Pier Tolsma

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s