Spring naar inhoud

Een goed mens zijn

23 maart 2013

Hoe worden we een goed mens? Wat betekent Gods liefde voor ons? Hoe worden wij gelukkig?

God nodigt de mensen uit elkaar lief te hebben. Samen vormen wij één grote mensenfamilie, allemaal zijn wij kinderen van God. In Jezus Christus zijn wij elkaars broers en zussen. Hoe maken wij dit concreet in ons eigen leven? Aan de hand van drie Bijbelteksten wordt op deze vraag ingegaan.

1. God is liefde

Hoe ontvankelijk zijn wij voor Gods liefde? Hoe is Gods liefde voor ons de basis van onze omgang met anderen?

1 Johannes 4,7-16

7. Vrienden, laten wij elkander liefhebben want de liefde komt van God. Iedereen die liefheeft is een kind van God, en kent God. 8. De mens zonder liefde kent God niet want God is liefde. 9. En de liefde die God is heeft zich onder ons geopenbaard doordat Hij zijn enige Zoon in de wereld gezonden heeft om ons het leven te brengen. 10. Hierin bestaat de liefde: niet wij hebben God liefgehad maar Hij heeft ons liefgehad, en Hij heeft zijn Zoon gezonden om door het offer van zijn leven onze zonden uit te wissen.

11. Vrienden, als God ons zozeer heeft liefgehad moeten ook wij elkander liefhebben. 12. Nooit heeft iemand God gezien, maar als wij elkaar liefhebben woont God in ons en is zijn liefde in ons volmaakt geworden. 13. Dit is het bewijs dat wij in Hem verblijven zoals Hij verblijft in ons, dat Hij ons deel heeft gegeven aan zijn Geest.

14. En wij, wij hebben gezien en wij getuigen dat de Vader zijn Zoon heeft gezonden om de heiland van de wereld te zijn. 15. Als iemand erkent dat Jezus de Zoon van God is woont God in hem en woont hij in God. 16. Zo hebben wij de liefde leren kennen die God voor ons heeft en wij geloven in haar. God is liefde: wie in de liefde woont woont in God en God is met hem.

Deus caritas est

Begin 2006 verscheen de eerste encycliek paus Benedictus XVI: ‘Deus caritas est’ (God is liefde). In deze brief aan alle christenen gaat de paus terug naar de basis van het christendom: de liefde. In het eerste deel gaat de paus in op het wezen van de liefde. In het tweede deel van de encycliek gaat Benedictus in op de liefde die de kerk in de maatschappij betracht – de werken van barmhartigheid.

De paus valt direct met de deur in huis: “Wij geloven in de Liefde. Zo kan de christen de fundamentele beslissing van zijn leven tot uitdrukking brengen. Christen zijn wordt niet in eerste instantie bepaald door een ethische beslissing of hoogstaand idee, doch door een ontmoeting met een gebeurtenis, met een Persoon, die ons leven een nieuwe horizon en daarmee de beslissende richting geeft. (…) Daar God ons het eerst heeft liefgehad (vgl. 1Joh 4,10) is de liefde niet langer slechts een ‘gebod’, maar antwoord op de gave van de liefde waarmee God ons tegemoet treedt.” (1)

Het archetype van de liefde is de liefde die man en vrouw voor elkaar over hebben. Die passionele liefde noemden de Grieken ‘eros’. Benedictus herinnert eraan dat eros zijn plaats moet krijgen in het leven. Maar om werkelijk gelukkig te worden, mag de mens zich met eros niet tevreden stellen met het zoeken naar een kortstondig plezier. Duidelijk wordt “dat eros beheerst en gezuiverd zal moeten worden om de mens niet alleen vluchtig genot te schenken, maar een zekere voorproef van het hoogtepunt van ons bestaan, van die zaligheid waarop heel ons wezen wacht.” (4) Om daarin te slagen wordt eros geroepen naar een spirituele eenheid. Zo ontmoet hij een ander aspect van de liefde: de ‘agape’. Dat begrip drukt de ervaring van liefde uit, “de werkelijke ontdekking van de ander en daarmee het overwinnen van de zelfzucht (…). Liefde wordt nu zorg om en voor de ander. Ze zoekt zichzelf niet meer – het verzinken in de bedwelming van het geluk – ze wil het goede voor de geliefde, ze wordt onthouding, ze wordt offerbereid, ja ze wil zelfs offers brengen. (…) Ja, liefde is ‘extase’, maar geen extase in de zin van het bedwelmende ogenblik, maar extase als een voortdurende weg uit het in zichzelf opgesloten ‘ik’ naar het loslaten van het ‘ik’, naar overgave en juist zo naar het vinden van zichzelf, ja, naar het vinden van God: ‘Wie zijn leven tracht te redden, zal het verliezen en wie het verliest, zal het behouden’ (Lc 17,33) zegt Jezus.” (6)

Als wij deze laatste uitspraak van Jezus op ons eigen leven betrekken, denken niet meteen aan het opofferen van ons leven. We kunnen echter ook delen van onszelf wegschenken: onze aandacht, onze tijd, ons bezit. Al is het maar een glimlach. Door op deze wijze liefde te geven, komen wij werkelijk tot leven. Als wij daarentegen alles voor onszelf opeisen en zo zelfbehoud nastreven, is ons bestaan dor en droog. Door de liefde buiten te sluiten verliest de mens het leven. De kracht van de werking van de liefde in ons brengt Johannes onder woorden in 1Joh 4,12-13. Hij omschrijft haar als God die in ons woont en wij die in God woont: een zeer innige relatie tussen God en mens. Ook hier dringt zich de vergelijking met de innige verbondenheid tussen man en vrouw in het huwelijk zich op.

Eros en agape – begerende en schenkende liefde – zijn de twee facetten van de liefde en kunnen niet van elkaar gescheiden worden. “In werkelijkheid laten eros en agape – opstijgende en neerdalende liefde – zich nooit helemaal van elkaar scheiden. Hoe meer die twee, in verschillende dimensies, in de juiste eenheid met elkaar geraken in de ene werkelijkheid van de liefde, des te meer verwerkelijkt zich het ware wezen van de liefde. Ook al is eros op de eerste plaats verlangend, opstijgend – gefascineerd door de grote belofte van het geluk – toch zal hij, als hij de ander nader komt, steeds minder met zichzelf bezig zijn, steeds meer het geluk van de ander willen, steeds meer zorg voor de ander hebben, zichzelf schenken, er voor de ander willen zijn. Het element van agape doet zijn intrede, anders raakt eros in verval en verliest ook zijn eigen wezen. Van de andere kant is het ook onmogelijk voor de mens om alleen van de schenkende, neerdalende liefde te leven. Hij kan niet alleen maar geven, hij moet ook ontvangen. Wie liefde wil schenken, moet haar zelf ook krijgen.” (7)

In Jezus Christus krijgt de liefde een gezicht. “Als Jezus in zijn gelijkenissen spreekt over de herder die achter het verloren schaap aan gaat, over de vrouw die de drachme zoekt, over de vader die de verloren zoon tegemoet gaat en hem omhelst, dan zijn dat niet alleen maar woorden, maar beelden van zijn eigen zijn en doen. Zijn dood op het Kruis is het hoogtepunt van de manier waarop God zich tegen zichzelf keert, waarbij Hij zichzelf wegschenkt om de mens weer op te richten en hem te redden – liefde in de meest radicale vorm.” (12) De liefde voor God en de liefde voor de mens zijn één, niet van elkaar te scheiden. “Eucharistie die zich niet vertaalt in concrete beoefening van de liefde is ten diepste onvolledig.” (14) “Liefde tot God en tot de naaste versmelten; in de geringste ontmoeten wij Jezus zelf en in Jezus ontmoeten wij God.” (15)

Wanneer wij dit op onszelf betrekken doen zich twee vragen voor. “Ten eerste, kunnen wij God wel liefhebben terwijl we Hem niet zien? En ten tweede, kan liefde geboden worden? (…) Niemand heeft ooit God gezien – hoe kunnen wij Hem dan liefhebben? En daarnaast: liefhebben kan men niet op bevel, want liefde is een gevoel, dat er is of niet, maar dat niet door de wil teweeg gebracht kan worden.” (16) Johannes onderstreept de onlosmakelijke band tussen liefde tot God en naastenliefde: de naastenliefde is een manier om ook God te ontmoeten. “God heeft zich zichtbaar gemaakt; in Jezus kunnen wij de Vader zien (vgl. Joh 14,9). God is inderdaad op heel veel manieren zichtbaar. (…) God schrijft ons geen gevoel voor dat we niet kunnen oproepen. Hij heeft ons lief, laat ons zijn liefde zien en gewaar worden, en uit dit ‘het eerst’ van God kan als antwoord ook in ons de liefde ontkiemen. (…) De ontmoeting met de zichtbare manifestaties van Gods liefde kan in ons het gevoel van vreugde opwekken dat voortkomt uit de ervaring van het geliefd zijn. Maar deze ontmoeting doet ook een beroep op onze wil en ons verstand. De erkenning van de levende God is de weg naar de liefde en het ‘ja’ van onze wil gesproken tegen zijn wil verenigt verstand, wil en gevoel in de alomvattende daad van liefde. Dit is natuurlijk een proces, dat steeds blijft voortduren; liefde is nooit ‘klaar’ en voltooid; ze verandert in de loop van het leven, rijpt en blijft daardoor juist trouw aan zichzelf.” (17)

“[De naastenliefde] bestaat erin dat ik ook de medemens die ik vooralsnog helemaal niet mag of zelfs niet ken, vanuit God liefheb. Dat is alleen maar mogelijk vanuit de innerlijke ontmoeting met God, die tot een gemeenschappelijk willen is geworden en zelfs reikt tot in het gevoel. Dan leer ik die ander niet meer alleen met mijn ogen en gevoelens te bekijken, maar vanuit het perspectief van Jezus Christus. Zijn vriend is mijn vriend. (…) Als ik echter de aandacht voor de ander helemaal uit mijn leven weglaat en alleen maar ‘vroom’ wil zijn, alleen mijn ‘godsdienstige plichten’ vervullen, verdort ook mijn relatie met God. Dan is die alleen nog maar ‘correct’, doch zonder liefde. (…) Liefde groeit door liefde. Ze is ‘goddelijk’ omdat ze van God komt en ons met God verenigt, en in dit proces van eenwording maakt ze ons tot een ‘wij’, dat al onze verdeeldheid overwint en ons één laat worden, zodat uiteindelijk ‘God alles in allen’ is (vgl. 1Kor 15,28).” (18)

2. De barmhartige Samaritaan

Wie is mijn naaste? Zijn er grenzen aan naastenliefde?

Lucas 10,25-37

25. In die tijd trad een wetgeleerde naar voren om Jezus op de proef te stellen. Hij zeide: “Meester, wat moet ik doen om het eeuwig leven te verwerven?” 26. Jezus sprak tot hem: “Wat staat er geschreven in de wet? Wat leest ge daar?” 27. Hij gaf ten antwoord: “Gij zult de Heer uw God beminnen met geheel uw hart en met geheel uw ziel; met al uw krachten en geheel uw verstand; en uw naaste gelijk uzelf.” 28. Jezus zei: “Uw antwoord is juist, doe dat en ge zult leven.” 29. Maar omdat hij zijn vraag wilde verantwoorden, sprak de wetgeleerde tot Jezus: “En wie is dan mijn naaste?” 30. Nu nam Jezus weer het woord en zei: “Eens viel iemand, die op weg was van Jeruzalem naar Jericho, in handen van rovers. Ze plunderden en mishandelden hem en toen ze aftrokken lieten ze hem half dood liggen. 31. Bij toeval kwam er juist een priester langs die weg; hij zag hem wel maar liep in een boog om hem heen. 32. Zo deed ook een leviet: hij kwam daar langs, zag hem, maar liep in een boog om hem heen. 33. Toen kwam een Samaritaan die op reis was bij hem, hij zag hem en kreeg medelijden; 34. hij trad op hem toe, goot olie en wijn op zijn wonden en verbond ze; daarna tilde hij hem op zijn eigen rijdier, bracht hem naar een herberg en zorgde voor hem. 35. De volgende morgen haalde hij twee denariën te voorschijn, gaf ze aan de waard en zei: “zorg voor hem, en wat ge meer mocht besteden, zal ik u bij mijn terugkomst vergoeden.” 36. Wie van deze drie lijkt u de naaste te zijn van de man die in handen van de rovers gevallen is?” 37. Hij antwoordde: “Die hem barmhartigheid betoond heeft.” En Jezus sprak: “Ga dan en doet gij evenzo.”

Wie is mijn naaste?

Jezus van Nazareth onderricht de naastenliefde: “Heb de Heer, uw God, lief met heel uw hart en met heel uw ziel en met heel uw verstand. Dat is het grootste en eerste gebod. Het tweede is daaraan gelijk: heb uw naaste lief als uzelf.” Deze citaten uit het Oude Testament worden door Jezus in Mt 5,43-48; 19,16-21 en 25,34-46 in een nieuw perspectief geplaatst. Het begrip naaste betreft niet langer alleen de leden van de eigen gemeenschap, maar ook de leden van andere gemeenschappen inclusief de vijanden. De nadruk wordt gelegd op de individuele deugd van de naastenliefde in de vorm van barmhartigheid en de naastenliefde wordt direct gekoppeld aan de dienst aan God.

In Lc 10,25-37 gaat Jezus met de parabel van de barmhartige Samaritaan nog een stap verder: niet de ander is mijn naaste, maar ik ben de naaste van de ander. Hiermee wordt het begrip naaste een universeel begrip: het betreft niet enkel leden van de eigen gemeenschap en degenen die daartoe gerekend worden; nu ben ik de naaste voor iedere mens die een beroep op mij doet.

Paulus maakt in Rom 12,13 onderscheid tussen solidariteit en gastvrijheid als hij schrijft: “Bekommer u om de noden van de heiligen en wees gastvrij.” De broederlijke solidariteit betreft hier de eigen gemeenschap van medechristenen; voor anderen geldt de gastvrijheid.

Thomas van Aquino (1225-1274) stelt zich de vraag of wij iedereen even veel moeten liefhebben: de vraag naar de rangorde van de liefde. Een vraag die nog altijd opportuun is en tot de nodige discussie kan leiden, waarbij ook gedacht kan worden aan een kreet als ‘eigen volk eerst’. Eerder heeft Augustinus van Hippo (354-430) vastgesteld dat wij God bovenal moeten beminnen, dan onszelf als ziel met een goddelijke bestemming, dan onze naaste als onszelf en tenslotte ons eigen lichaam. Het beminnen van onszelf als ziel en als lichaam spreekt voor zich en voor de andere twee niveaus is er het dubbelgebod van de liefde (Mt 22,37-39). Ten aanzien van de naastenliefde sluit Augustinus elke voorkeur uit. Als mensen desondanks toch onderscheid maken door de een wel te helpen en de ander niet, is dat volgens Augustinus een gevolg van praktische redenen: geen mens is in staat iedereen te helpen. Wij moeten bij voorkeur diegenen helpen die ons qua plaats en tijd het meest nabij zijn.

Voor Thomas is dit niet bevredigend; volgens hem is er ook binnen dit gebied sprake van een rangorde. Hij maakt onderscheid tussen de orde van de natuurlijke liefde (amor) en de bovennatuurlijke (caritas), waarbij de caritas de amor vervolmaakt. Ook de amor is als natuurlijke in de schepping gelegde neiging van God gegeven en dus goed. Om tot een rangorde te kunnen komen is het nodig vast te stellen wat in het domein van de liefde de ‘beginselen’ zijn. Dit is enerzijds God die bovenal bemind moet worden en omwille van wie al het andere bemind moet worden; anderzijds is de mens zelf als subject van de liefdesact een beginsel. Vanuit het eerste beginsel zullen we de mensen meer beminnen naarmate zij dichter bij God staan en vanuit het tweede hen die meer met ons zelf verbonden zijn door verwantschap, taal, werk et cetera. Deze twee beginselen kunnen elkaar versterken, maar ook haaks op elkaar staan. Het onderscheid dat Thomas maakt tussen amor en caritas vinden we terug bij paus Benedictus XVI in het onderscheid tussen eros en agape.

Deus caritas est

Paus Benedictus XVI schrijft in ‘Deus caritas est’: “De Kerk is de familie van God in de wereld. In deze familie mogen er geen noodlijdenden zijn. Tegelijkertijd overschrijdt caritas-agape echter de grenzen van de Kerk. De gelijkenis van de barmhartige Samaritaan blijft maatstaf en gebiedt de universele liefde, die zich wendt naar de behoeftige die men ‘toevallig’ ontmoet (vgl. Lc 10,31), wie hij ook is. Zonder ook maar iets af te doen aan de universaliteit van het gebod tot liefde, heeft de Kerk toch ook een speciale opdracht – dat in de Kerk zelf, als één familie, geen van de kinderen gebrek mag lijden. Hier geldt het woord uit de Brief aan de Galaten: “Laten we dus, zolang we tijd hebben, goed doen aan allen, maar vooral aan onze geloofsgenoten” (6,10).” (25)

“Om nu de verhouding tussen de noodzakelijke strijd voor gerechtigheid en het dienstwerk van de liefde nader te verduidelijken, moeten twee fundamentele feiten in beschouwing genomen worden: a. De rechtvaardige ordening van de maatschappij en de staat is de centrale opdracht van de politiek. Een staat die niet door gerechtigheid gedefinieerd wordt zou alleen maar een grote roversbende zijn, zoals Augustinus ooit zei. (…) b. Liefde – caritas – zal altijd nodig zijn, ook in de meest rechtvaardige samenleving. Er is geen rechtvaardige staatsvorm die de dienst van de liefde overbodig zou kunnen maken. Wie de liefde wil afschaffen staat op het punt de mens als mens af te schaffen. Er zal altijd leed zijn dat om troost en hulp vraagt. Er zal altijd eenzaamheid zijn. Er zullen ook altijd situaties van materiële nood zijn, waarbij hulp in de zin van concrete naastenliefde nodig is.”(28)

“Naar het voorbeeld dat de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan ons voor ogen houdt is christelijke liefdadigheid allereerst eenvoudigweg het antwoord op datgene wat in een concrete situatie onmiddellijk nodig is: de hongerigen moeten te eten krijgen, de naakten moeten gekleed worden, de zieken medisch behandeld, de gevangenen bezocht, enzovoort. (…) Het gaat immers om mensen en mensen hebben meer nodig dan alleen een technisch juiste behandeling. Ze hebben behoefte aan menselijkheid. Ze hebben behoefte aan liefdevolle toewijding. (…) Het programma van de christen – het programma van de barmhartige Samaritaan, het programma van Jezus – is ‘het hart dat ziet’. Dit hart ziet waar liefde nodig is en handelt ernaar. (…) Wie in de naam van de Kerk liefdadigheid beoefent, zal nooit proberen de ander het geloof van de Kerk op te dringen. Hij weet dat de liefde in haar zuiverheid en onbaatzuchtigheid het beste getuigenis is voor de God waarin wij geloven en die ons tot liefde brengt. De christen weet wanneer het tijd is om over God te spreken en wanneer het beter is over Hem te zwijgen en eenvoudigweg de liefde te laten spreken.”(31)

Rechtvaardigheid

De rechtvaardigheid van de staat is anders dan de rechtvaardigheid van de individuele burger. Het individu is rechtvaardig als hij recht doet aan de ander in diens specifieke situatie. Vergelijk het met ouders die hun kinderen opvoeden: de een wordt verder geholpen met een complimentje en de ander heeft juist een kritische houding nodig. Ouders maken bewust onderscheid tussen hun kinderen om zo ieder tot zijn recht te laten komen. Deze vorm van rechtvaardigheid geldt ook voor de Kerk en voor caritatieve instellingen. Ook zij maken bewust onderscheid tussen mensen.

De rechtvaardigheid van de overheid betekent juist dat de overheid voor alle burgers gelijk is. Ieder wordt op de zelfde wijze behandeld: geen voorkeur en geen achterstelling. De overheid mag geen onderscheid maken tussen individuen. Wel kan de overheid onderscheid maken tussen groepen burgers. Zij kan onderscheid maken tussen ouderen en jongeren. De ouderen krijgen AOW en de jongeren moeten naar school. Zo kan ze ook onderscheid maken tussen zieken en gezonden en tussen mensen uit verschillende inkomenscategorieën.

3. De werken van barmhartigheid

Waarop worden wij geoordeeld? Wat houdt het oordeel in?

Matteüs 25,31-46

In die tijd zei Jezus tot zijn leerlingen: “Wanneer de Mensenzoon komt in zijn heerlijkheid en vergezeld van alle engelen, dan zal Hij plaats nemen op zijn troon van glorie. Alle volken zullen voor Hem bijeengebracht worden en Hij zal ze in twee groepen scheiden, zoals de herder een scheiding maakt tussen schapen en bokken. De schapen zal Hij plaatsen aan zijn rechterhand, maar de bokken aan zijn linker.

Dan zal de Koning tot die aan zijn rechterhand zeggen: ‘Komt, gezegenden van mijn Vader, en ontvangt het Rijk dat voor u gereed is vanaf de grondvesting der wereld. Want Ik had honger en gij hebt Mij te eten gegeven, Ik had dorst en gij hebt Mij te drinken gegeven, Ik was vreemdeling en gij hebt Mij opgenomen. Ik was naakt en gij hebt Mij gekleed, Ik was ziek en gij hebt Mij bezocht, Ik was in de gevangenis en gij hebt Mij bezocht’.

Dan zullen de rechtvaardigen Hem antwoorden en zeggen: ‘Heer, wanneer hebben wij U hongerig gezien en U te eten gegeven, of dorstig en U te drinken gegeven? En wanneer zagen wij U als vreemdeling en hebben U opgenomen, of naakt en hebben U gekleed? En wanneer zagen wij U ziek of in de gevangenis en zijn U komen bezoeken?’ De Koning zal hun ten antwoord geven: ‘Voorwaar, Ik zeg u: al wat gij gedaan hebt voor een dezer geringsten van mijn broeders, hebt gij voor Mij gedaan’.

En tot die aan zijn linkerhand zal Hij dan zeggen: ‘Gaat weg van Mij, vervloekten, in het eeuwig vuur dat bereid is voor de duivel en zijn trawanten. Want Ik had honger en gij hebt Mij niet te eten gegeven. Ik had dorst en gij hebt Mij niet te drinken gegeven. Ik was een vreemdeling, en gij hebt Mij niet opgenomen, naakt en hebt Mij niet gekleed. Ik was ziek en in de gevangenis en gij zijt Mij niet komen bezoeken’.

Dan zullen ook zij antwoorden en zeggen: ‘Heer, wanneer hebben wij U hongerig gezien of dorstig of als vreemdeling of naakt of ziek of in de gevangenis, en hebben wij niet voor U gezorgd?’ Daarop zal Hij hun antwoorden: ‘Voorwaar, Ik zeg u: al wat gij niet voor een van deze geringsten hebt gedaan, hebt gij ook voor Mij niet gedaan’. En dezen zullen heengaan naar de eeuwige straf, maar de rechtvaardigen naar het eeuwig leven.”

Zeven werken van barmhartigheid

Het woord barmhartigheid geeft aan dat wij niet uit plichtsbesef of eigenbelang aan naastenliefde doen maar omdat wij geraakt zijn door de nood en het lijden van onze medemens. Het Hebreeuwse woord voor barmhartigheid ‘rachamiem’ komt van dezelfde stam als het woord voor baarmoeder: ‘rechem’. Wij leven met onze lijdende medemens mee en willen zijn nood lenigen en zijn lijden verzachten. In het Evangelie volgens Mattheüs noemt Jezus zes werken van barmhartigheid. Dit zijn: de hongerigen spijzen, de dorstigen laven, de naakten kleden, de vreemdelingen herbergen, de zieken verzorgen en de gevangenen bezoeken. Later, in de Middeleeuwen, is als zevende toegevoegd: de doden begraven. Nog steeds geven de zeven werken van barmhartigheid ons een goed beeld hoe wij onze naaste lief kunnen hebben en hoe wij daarmee een goed mens kunnen zijn.

Plicht en deugd

De profeten uit het Oude Testament, zoals bijvoorbeeld Amos en Micha, leggen sterk de nadruk op de collectieve plicht tot het doen van gerechtigheid: zij klagen de sociale onrechtvaardigheid aan en roepen op tot gerechtigheid. Sterker dan het christendom is het jodendom verbonden met moraliteit. Binnen het christendom neemt de navolging van Christus een belangrijke plaats in en ligt de nadruk op de deugd die individueler van aard is. Maarten Luther (1483-1546) klaagt dit aan als werkgerechtigheid: het idee van het heil verdienen door het doen van goede werken. Binnen de Reformatie verschuift hierdoor het accent van de deugd van barmhartigheid naar de plicht van gerechtigheid. Tegenover het meer teleologische (doelgerichte) karakter van de katholieke deugdenethiek, waarbij het uiteindelijke doel het dienen van God is en daarmee het eeuwige heil te verkrijgen, is de protestantse plichtenethiek met het centraal stellen van het gebod van de liefde meer deontologisch (plichtmatig) van aard. Dit neemt niet weg dat ook de katholieke ethiek plichten kent. Het is ook niet zo dat het doel de middelen heiligt.

Thomas van Aquino (1225-1274) combineerde de Griekse filosofie van Aristoteles (384-322 v. Chr.) met het christendom. Hij ontwikkelt een politieke filosofie die morele waarde toekent aan het staatsburgerschap. Een christen draagt ook politieke verantwoordelijkheid. Vanuit de natuurwet volgt de noodzaak van maatschappelijke ordening. Thomas legt nadruk op het gemeenschappelijk goede (bonum commune). Zo ontstaat er een verschil tussen de verantwoordelijkheid en de rechtvaardigheid van de politiek en die van de individuele persoon. Thomas onderkent de unieke plaats van het individu, maar hij hecht ook veel belang aan de gemeenschap. Naast een verschuiving van een deugdenethiek naar een plichtenethiek wordt binnen de Reformatie ook de nadruk gelegd op het individuele heil waardoor het belang van de gemeenschap verder onder druk komt te staan.

Deus caritas est

Paus Benedictus XVI schrijft in ‘Deus caritas est’: “De naastenliefde, verankerd in de liefde tot God, is op de eerste plaats een opdracht aan iedere individuele gelovige, maar ook aan de gezamenlijke kerkelijke gemeenschap, en wel op alle niveaus, van de lokale gemeenschap en de particuliere Kerk tot aan de universele Kerk toe. Ook de Kerk als gemeenschap moet de liefde in praktijk brengen. Daarom heeft de liefde ook behoefte aan organisatie als voorwaarde voor geordend, gemeenschappelijk dienen.” (20) “De Kerk kan de liefdadigheid evenmin verwaarlozen als de sacramenten en het Woord.” (22) “Het wezen van de Kerk komt tot uitdrukking in een drievoudige opdracht: de verkondiging van Gods Woord (kerygma-martyria), het vieren van de sacramenten (leiturgia), de dienst van de liefde (diakonia). Deze opdrachten veronderstellen elkaar en zijn niet te scheiden. De dienst van de liefde is voor de Kerk geen soort steunverlening, die men ook aan anderen zou kunnen overlaten, doch behoort tot haar wezen, is een onontbeerlijke uitdrukking van haar diepste wezen.” (25)

Wat is diaconie of caritas

In de nota ‘Wanneer hebben wij u gezien’ van het bisdom Rotterdam uit 2000 wordt onder diaconie verstaan: “de christelijke dienst van zorg, solidariteit en verzet ten behoeve van mensen in nood. Deze dienst heeft maar één doel: dat noodlijdenden daadwerkelijk hulp in hun nood ervaren. Zorg, solidariteit en verzet zijn er de drie wezenlijke aspecten van. Met ‘zorg’ wordt bedoeld: de acute en blijvende hulpverlening aan mensen in nood. ‘Solidariteit’ houdt in: hun kant kiezen en naast hen blijven staan. ‘Verzet’ staat voor: weerstand bieden tegen elke vorm van onrecht en zich inzetten voor zodanige verandering van situaties en structuren dat mensen tot hun recht kunnen komen.”

Het oordeel

In veel Bijbelvertalingen worden er titels boven tekstfragmenten geplaatst. Dat is handig want zo vind je makkelijk een tekst over een bepaald onderwerp. Zo’n titel is echter een keuze van de vertaler en maakt geen deel uit van de Bijbel. Boven deze tekst vinden we titels als: ‘Het oordeel van de Zoon des mensen’ in de protestantse NBG-vertaling uit 1951 en ‘Het laatste oordeel’ in de katholieke Willibrordvertaling van 1977. In toelichtingen op deze tekst wordt vaak het woord ‘rechter’ gebruikt: de mensen staan bij het laatste oordeel voor hun rechter.

Het is echter de vraag of er hier sprake is van een oordeel en een veroordeling zoals een rechter tijdens een rechtszitting uitspreekt. Het woord rechter komt in deze tekst niet voor. De Mensenzoon is hier de Koning (βασιλενς). Wel is het zo dat het de koning is die in die tijd rechtspreekt en dus ook rechter is. De Koning scheidt de mensen echter niet als een rechter in veroordeelden en vrijgesprokenen, maar als een herder (ποιμην) in bokken en schapen. Tijdens een rechtszitting verandert de verdachte in een veroordeelde of in een vrijgesprokene. De herder constateert alleen maar iets wat er als is: het zijn al bokken en schapen.

Jezus zegt ons hier: er zijn mensen die vanuit de liefde leven en mensen die dat niet doen. Zij die vanuit de liefde leven, ontvangen liefde en geven liefde. Zij die niet vanuit de liefde leven weigeren de liefde te ontvangen en geven ook geen liefde. Deze situatie zal aan het einde der tijden onveranderd blijven. Je zonden kunnen je worden vergeven, maar de keuze voor of tegen de liefde is aan iedere persoon zelf. Hij wordt je gegeven maar niet opgedrongen. Wie kiest voor de liefde zal dat in zijn eigen leven al ervaren door de liefde die hij ontvangt, en dat blijft zo, ook in het eeuwig leven.

Geef een reactie

Plaats een reactie