Spreken over God; Heb 11,1-2.8-12; Lc 12,35-40

“Het geloof is een vaste grond van wat wij hopen, het overtuigd ons van de werkelijkheid van onzichtbare dingen.” Voor de schrijver van de brief aan de Hebreeën is dit een waarheid als een koe. Hij vindt daarvoor volop aanwijzingen in de geschiedenis van zijn volk.
In onze huidige tijd ligt dat een stuk lastiger. Velen zullen het verhaal van Paulus zonder veel omhaal van woorden afdoen als onzin. Wie gelooft er nog in zulke sprookjes. Alles wat buiten het kennen door de wetenschap, alles wat niet zichtbaar of meetbaar is, bestaat simpelweg niet. Begin dit jaar verscheen er weer een nieuw rapport ‘God in Nederland’. Sinds 1966 wordt er onderzoek gedaan naar het geloof in ons land. Het beeld van het gedurig afnemen van het geloof in God doet velen van ons verdriet. Langzaam maar zeker verdwijnt God uit de beleving van de Nederlanders.
In 1932 hield pater Titus Brandsma zijn rede getiteld ‘Godsbegrip’. Hij was toen rector magnificus van de universiteit van Nijmegen. Hij opende deze rede met: “Onder de vele vragen welke ik mijzelf stel, houdt geen mij meer bezig dan het raadsel, dat de zich ontwikkelende mens – prat en fier op zijn vooruitgang – zich in zo groten getale afkeert van God.” Titus spreekt over de verduistering van het Godsbeeld en zoekt naar de oorzaak van die verduistering. Zijn conclusie is niet, dat de verduistering van het Godsbeeld het gevolg is van de vooruitgang, het gevolg is van de wetenschap of van de toenemende welvaart. Hij zoekt de oorzaak niet bij de ongelovigen. Hij zoekt de oorzaak vooral bij de gelovigen!
Titus vraagt zich af of God wel voldoende in het licht wordt geplaatst en of wij niet moeten proberen Hem zo te belichten en zo te plaatsen, dat ook de ziekelijk verblinden Hem zullen zien. Volgens Titus is er behoefte aan nieuwe Godsbeelden; nieuwe tijden vragen nieuwe vormen. Bij vele gelovigen is er aarzeling en verlegenheid bij het spreken over God. Vaak voldoen de godsbeelden waarmee we zijn opgevoed, niet. We plaatsen daar zelf kanttekeningen bij en voelen ons er ongemakkelijk bij. Daardoor zijn ze zeker niet bruikbaar om ze naar anderen uit te dragen.
Neem nu de Evangelietekst die we vandaag gelezen hebben. Wat wil Jezus ons met deze tekst vertellen? Is de Mensenzoon iemand die komt als een dief in de nacht? Zal Hij het meest ongelegen moment zoeken om ons zo ter verantwoording te kunnen roepen? Misschien is dat toch het beeld dat bij u naar boven komt en denkt u: met zo’n beeld zal mijn kinderen en kleinkinderen maar niet lastig vallen. Maar wil Jezus ons iets vertellen wat wij niet durven door te vertellen?
Jezus vertelt dit verhaal nadat Hij gesproken over de essentie van ons leven. Het gaat er niet om zoveel mogelijk materiële bezittingen te vergaren, maar om het zoeken naar de essentie van ons leven: het Koninkrijk van God. Het Koninkrijk van God is niet het materiële maar het leven zelf, het leven zelf dat vooral gekenmerkt wordt door onze relaties met onze medemensen en met God. In die relaties bloeit de liefde en daar is God, want God is liefde.
De heer is van huis en zijn dienaren wachten op hem. Lucas gebruikt hier overigens het woord doulos dat slaaf betekent. Zoals onze kinderen een avondje stappen of een vakantiereis maken, zo is deze heer des huizes naar een bruiloftsfeest. Het is een geliefd persoon die plotseling thuis kan komen. Het is een geliefde die weet dat hij altijd welkom is, die zijn komst niet hoeft aan te kondigen. Dat het niet om een normale verhouding tussen de heer en zijn slaven gaat, maakt Jezus duidelijk door vervolgens de rollen om te draaien. Zodra de heer thuis komt en liefdevol ontvangen is, neemt hij de rol van dienaar op zich. Hij nodigt zijn slaven aan tafel en bedient hen.
Het gaat om de liefdevolle relatie tussen mensen. Mensen worden altijd geroepen er voor elkaar te zijn. Daarin vinden wij de essentie van ons leven. Daarin vinden we het Koninkrijk van God. Zo verzamelen we schatten in de hemel. Daarom moeten wij ons niet laten afleiden door allerlei zichtbare aardse zaken, want dan missen we het meest wezenlijke van ons bestaan, dan missen we dat wat we niet kunnen zien: het leven zelf en de liefde. Als we niet opletten, gaat het gewoon langs ons heen en merken we er niets van. Dan heeft God geen plaats in ons leven.
Terug naar ons eigen spreken over God. Als wij over God spreken gaat het erom te spreken over onze eigen ervaring met God. Hoe maakt God deel uit van ons leven? Hoe is onze relatie met Hem? Is God de grond van onze hoop? Geldt voor ons: God is liefde? Zoals ook andere mystici doen, zegt Titus Brandsma dat wij God op de eerste plaats in onszelf moeten zoeken. “Wij moeten allereerst God zien als de diepste grond van ons wezen, verholen in het meest innerlijke onzer natuur, maar toch te zien en te aanschouwen, na eerste beredenering duidelijk kenbaar…”
In ons zelf ervaren we God, zoals we ook liefde en verdriet ervaren. In onszelf ervaren wij het meest essentiële: het leven zelf. In ons zelf ervaren we God als onze hoop, als de essentie van ons bestaan, zoals Paulus kunnen we dan zeggen: “Het geloof is de vaste grond van wat wij hopen.” Amen.